Anne Frank Stichting en Anne Frank Fonds strijden om auteursrecht brieven Otto Frank
Je kunt het je nauwelijks voorstellen, dat twee instellingen die - naar mag worden aangenomen -eensgezind zullen zijn over hun doelstelling, strijd voeren over het auteursrecht van brieven van de vader van Anne Frank, Otto Frank. En toch is dat het geval. Ter discussie stond de vraag of de Anne Frank Stichting als eigenaar van drie brieven van Otto Frank de toestemming nodig had van het in Zwitserland gevestigde Anne Frank Fonds om deze tentoon te stellen in het Anne Frank Huis.
Dagboek Anne Frank
De Anne Frank Stichting had de brieven verworven als onderdeel van een grotere collectie uit de nalatenschap van Joseph Schildkraut, een Amerikaanse acteur die in de Amerikaanse versie van de toneel- en filmbewerking van “Het dagboek van Anne Frank” de rol van Otto Frank had gespeeld en daarover had gecorrespondeerd met Otto Frank.
Tentoonstelling
De Anne Frank Stichting organiseerde in 2013 een tentoonstelling onder de titel “Dit toneelstuk is een deel van mijn leven”. De expositie ging over de visie en de gevoelens van de Amerikaanse acteur bij de totstandkoming van de film, c. q het toneelstuk waaraan hij zijn bijdrage had geleverd en waarover hij dus had gecorrespondeerd met Otto Frank.
Exceptie voor eigenaren
De Stichting vond dat zij als eigenaar vrij was de brieven bij de tentoonstelling openbaar te maken, het Fonds als rechthebbende vond dat de Stichting daarvoor haar toesstemming nodig had. Wie had er gelijk? De Stichting beriep zich onder meer op een zogenaamde exceptie, een uitzondering in de Auteurswet, die erin voorziet, dat eigenaren van bepaalde werken deze kunnen tentoonstellen zonder toestemming van de auteursrechthebbende.
Tentoonstellen = openbaarmaken
De rechtbank en vervolgens het gerechtshof Amsterdam overwogen allereerst, dat de Auteurswet geen uitputtende opsomming geeft van wat onder ‘openbaarmaken’ moet worden verstaan. ‘Tentoonstellen’ staat daarom gelijk aan ‘openbaarmaken’ in de zin van de Auteurswet. De Stichting had tot haar verdediging gesteld dat het tentoonstellen van de brieven geen openbaarmaking was en daarom niet (door het Fonds) verboden kom worden. Dat ging dus niet op.
Uitzondering ook voor brieven?
De volgende vraag was, of brieven wel of niet vielen onder de uitzondering die inhield dat voor openbaarmaking van bepaalde werken geen toestemming hoeft te worden gevraagd van de eigenaar van die werken. De tekst van het betreffende artikel luidt: “Tenzij anders overeengekomen, is de eigenaar, bezitter of houder van een teken-, schilder-, bouw- of beeldhouwwerk of een werk van toegepaste kunst bevoegd dat werk te verveelvoudigen of openbaar te maken voor zover dat noodzakelijk is voor openbare tentoonstelling”. Horen brieven daar ook bij? Ja, vond de Stichting. Nee, vonden de rechters in beide instanties.
Citaatrecht
De Stichting zette ook het citaatrecht nog in om onder de claim van het Fonds uit te komen. De tentoonstelling zou een educatief doel hebben en als zodanig de toestemming van het Fonds niet nodig hebben. Een van de voorwaarden van het (zonder toestemming van de rechthebbende) bij wijze van citaat openbaar maken van een werk is, dat er niet meer mag worden geciteerd, dan ‘door het te bereiken doel wordt gerechtvaardigd’. Dat is in de regel nooit een geheel werk. Het tentoonstellen van de drie brieven in hun geheel kon dus niet worden aangemerkt als citeren. Dat het anders kon bewees ook het feit dat er bij de tentoongestelde brieven bordjes geplaats waren met enkele regels uit de brieven. En dat zijn dus wél citaten.
Gemeenschappelijk goed
De Stichting trok dus aan het kortste eind en kreeg een verbod opgelegd om inbreuk te maken op de auteursrechten van het Fonds door de brieven tentoon te stellen zoals zij gedaan had. Een uitspraak die enerzijds strikt auteursrechtelijk moeilijk aanvechtbaar lijkt, maar anderzijds in deze specifieke zaak een wat onbevredigend gevoel achterlaat. De stichting doet er misschien goed aan door bij het gebruik van werken waarvan de auteursrechten bij het Fonds berusten, bij voorbaat al in te spelen op de principiële houding van het Fonds. Voor de kenners: mogelijk biedt, voor zover bepaalde objecten te beschouwen zijn als een gemeenschappelijk goed (materiele en immateriële eigendom) de inzet van art. 3:168, lid 2 BW uitkomst. Maar ik vrees dat de rechter daar zijn handen niet aan brandt.