"Wapperen" met auteursrecht verboden
De feiten
Een zaak tussen twee ondernemingen die zich beiden bezighouden met verkoop van onder andere bedden, waaronder ook boxsprings. De een (G&G) verkoopt die aan wederverkopers onder de naam Norma. De ander (LBC) verkoopt dezelfde soort producten ook aan wederverkopers onder de naam Serta.
LBC had medio 2022 door een deurwaarder conservatoir bewijsbeslag laten leggen bij G&G, wat onder meer inhield dat de deurwaarder foto’s maakte van de betreffende goederen. LBC meende dat G&G door gelijkende boxsprings op de markt te brengen inbreuk pleegde op haar auteursrecht
Drie weken na dit bewijsbeslag benaderde LBC een wederverkoper van G&G en sommeerde haar de verdere verkoop van de Norma-boxsprings te staken. Intussen haalde LBC haar gelijk voor wat betreft haar vordering tot inzage in de door de deurwaarder in beslag genomen stukken.
G&G voelt zich zodanig door LBC bedreigd, dat zij LBC sommeert de “onrechtmatige concurrentie” te staken. Als blijkt dat LBC daar geen gevolg aan geeft, start zij een rechtszaak.
Rechtszaak
De zaak gaat in de hoofdzaak om de vraag of LBC zich al of niet onrechtmatig publiekelijk heeft uitgelaten over een vermeend inbreukmakende handelwijze van G&G. Maar dat hangt natuurlijk af van de vraag of G&G daadwerkelijk inbreuk maakte op het auteursrecht van LBC.
Hoe interessant die laatste vraag ook is, ik zal het in deze blog niet zozeer daarover over hebben als wel over de vraag wat rechtens geldt ten aanzien van het gedrag van een partij (in dit geval LBC) die inbreuk op het auteursrecht van een andere partij (in dit geval G&G) stelt, schijnbaar met geen ander doel dan deze oneerlijk te beconcurreren.
Inbreuk auteursrecht en slaafse nabootsing
Auteursrechtelijk gezien was de uitkomst in deze zaak dat de Serra-boxspring van LBC met geen mogelijkheid een auteursrechtelijk beschermd werk kon zijn en daarop dus ook geen inbreuk gemaakt kon worden. Deze vaststelling was het voor de hand liggende resultaat van de klassieke - door de Hoge Raad ontwikkelde - werktoets van het begrip “oorspronkelijk werk”. Ook het door LBC gebruikte argument dat haar boxsprings “slaafs door G&G waren nagebootst” - een niet auteursrechtelijke benadering die vaak wordt gevolgd als het auteursrecht geen soelaas biedt - ging volgens de rechter niet op omdat G&G zich niet schuldig had gemaakt aan nodeloos door haar veroorzaakte verwarring met het uitsluitende doel LBC te schaden, een handelwijze zonder welke van “onrechtmatige slaafse nabootsing” geen sprake kan zijn.
Wapperen
Maar wat betekende dit allemaal voor de beoordeling van het gedrag van LBC? Die mocht toch gewoon auteursrechtinbreuk stellen en daar werk van maken? Of toch niet? Je mag zoals dat in de rechtspraak van de Intellectuele eigendom wordt geformuleerd niet met je recht “wapperen”. Anders gezegd” je mag niet “op een onrechtmatige wijze” doen alsof je beschikt over intellectuele eigendomsrechten met geen ander doel dan je concurrent daarmee lastigvallen en daarmee op achterstand zetten. Had LBC zich daaraan schuldig gemaakt, was de vraag. Zij stelde inbreuk op haar auteursrecht door haar concurrent. Daar is op zich natuurlijk niets mis mee, ook niet als achteraf blijkt dat de rechter daar niet in mee gaat.
Uitspraak Hoge Raad
Dat pakt anders uit in een situatie zoals die aan de orde was in een uitspraak van de Hoge Raad van 2006. Het betrof toen een octrooizaak.
Uit die uitspraak bleek dat er pas sprake was van onrechtmatigheid van een door de eisende partij uitgebracht waarschuwingsexploot toen bleek dat deze wist – of diende te beseffen – dat er een serieuze niet te verwaarlozen kans bestond dat het aangevraagde octrooi geen stand zou houden in een oppositie- of nietigheidsprocedure. De lat ligt dus hoog bij het verwijt dat er “gewapperd” wordt met een IE recht. Hoe zat dat in onze zaak?
Verwijtbaar handelen
Inbreuk op auteursrecht en slaafse nabootsing op de Serta collectie werd afgewezen. Maar dat is zoals we zagen niet voldoende om onrechtmatig wapperen aan te nemen. De vraag was of LBC een verwijt kon worden gemaakt van haar waarschuwingsbrieven. Die vraag is relevant omdat LBC die brieven ook richtte aan de afnemers van G&G, terwijl ze had kunnen volstaan met de aanschrijving van alleen G&G. G&G werd daardoor onnodig hard geraakt ook toen de pretentie die in de sommatiebrief was neergelegd (inbreuk) achteraf onjuist bleek te zijn.
Agressieve actie
Ook had LBC al eerder een zaak over dezelfde collectie tegen een andere concurrent verloren zodat zij kon weten dat zij niet beschikte over een auteursrecht op de collectie. Verder kon G&G aantonen dat de interesse voor haar Norma collectie bij haar afnemers duidelijk afnam als gevolg van de aantijgingen door LBC. LBC had tenslotte, vindt de rechter, moeten beseffen, dat “er een reële kans bestond dat haar claim in rechte niet zou standhouden en daarmee rekening moeten houden bij haar handelwijze, waarbij zij zich er in ieder geval van had moeten onthouden de afnemers van G&G op een agressieve wijze te benaderen met harde claims zonder dat daar een deugdelijke grondslag voor bestond.
Uitspraak
De rechter stelt G&G dus in het gelijk en verbiedt LBC zich publiekelijk over G&G uit te laten op een wijze die G&G schade berokkent met een dwangsom van € 2.500,00 per overtreding. LBC moet bovendien de reeds door G&G geleden schade betalen, nader te bepalen in een schadestaatprocedure.
Comments